Preek van Sexagesima Zondag (7 februari 2021)

Vijf dagen geleden hadden we de genade om een prachtige mis te houden op het feest van de zuivering van de Heilige Maagd Maria. Daarom stel ik u vandaag voor om de vastentijd te overwegen met de heilige oude man Simeon, die Maria verwelkomde.

De weken gaan snel voorbij en het is tijd om vastberaden op weg te gaan naar Jeruzalem.

Om een vruchtbare vastentijd te hebben, kijken we naar degene die de H. Lucas beschrijft als "een rechtvaardig en godvrezend man, die verlangend uitzag naar de vertroosting van Israël” (Lc 2: 24). Hij wachtte op de vertroosting van Israël; hij wachtte op zijn bevrijding. En wij, die vorige week de Paascyclus ingingen, waar wachten we nog op? Wachten we eigenlijk wel ergens op? Of kijken wij afwezig naar de opeenvolging van de zondagen (zonder het nog te hebben over de feesten...)?

EPISTEL 2 kor 11:19-33,12:1-9

Dierbaren, gij verdraagt toch zo makkelijk de dwazen, omdat gij zelf o zo wijs zijt! Gij verdraagt het immers, als men u tiranniseert, als men u uitzuigt en beetneemt, als men verwaand is, en u in het aangezicht slaat. Ik moet het tot mijn schande bekennen: daartoe zijn wij te zwak geweest! Maar voor de rest—ik spreek in onverstand wat een ander aandurft, dat durf ik ook. Zij zijn Hebreeën? Ik ook. Zij zijn Israëlieten? Ik ook. Zij zijn Abrahams zaad? Ik ook. Zij zijn dienaars van Christus? Ik spreek als een onwijze: Ik veel meer; in zwoegen veel meer, in gevangenschappen veel meer, in slagen overvloedig, in doodsgevaren heel vaak. Van de Joden kreeg ik vijfmaal de veertig min één; driemaal ben ik met de roede gegeseld; ééns gestenigd; driemaal heb ik schipbreuk geleden; ééns een heel etmaal rondgezwalkt in het holle der zee. Op zwerftochten menigmaal, in gevaren van rivieren, gevaren van rovers, gevaren van eigen volk, gevaren van heidenen, gevaren in de stad, gevaren in de woestijn, gevaren op zee, gevaren onder valse broeders. Onder arbeid en zwoegen vaak zonder slaap, in honger en dorst, in vasten dikwijls, in koude en naaktheid. En behalve de rest, de toeloop nog, dag in, dag uit; de zorg voor alle kerken. Wie is er zwak, en ik voel me niet zwak? Wie ondervindt ergernis, en ik gloei niet van toorn? Moet er geroemd worden, dan wil ik op mijn zwakheid gaan roemen. Ik lieg niet; dat weet de God en Vader van den Heer Jezus, in eeuwigheid geprezen. Toen ik in Damascus was, liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damascenen bewaken, om zich van me meester te maken; maar door een venster werd ik in een mand over de muur naar beneden gelaten, en zó ontkwam ik aan zijn handen. Moet er geroemd worden, al dient het nergens toe, dan kom ik nu aan de visioenen en openbaringen des Heren. Ik ken een mens in Christus, die veertien jaar geleden naar de derde hemel is weggevoerd, —in het lichaam: ik weet het niet, of buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet het. En ik weet van dien mens, dat hij in het Paradijs is opgenomen, —in het lichaam of buiten het lichaam: ik weet het niet, God weet het; en dat hij onuitsprekelijke woorden hoorde, die een mens niet nazeggen kan. Over hem zal ik roemen; over mijzelf zal ik het niet doen, dan alleen in mijn zwakheden. Maar al wilde ik ook roemen, toch was ik geen dwaas, omdat ik de waarheid spreek; maar ik doe het niet, opdat niemand meer van mij denken zal, dan wat hij van mij ziet of hoort, zelfs niet op grond van buitengewone openbaringen. En opdat ik hierop niet ijdel zou worden, is mij een doorn in het vlees gestoken; een engel van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik niet hoogmoedig zou worden. Tot driemaal toe bad ik den Heer, dat hij zou weggaan van mij. Maar Hij heeft mij gezegd: "Mijn genade is u genoeg; want juist bij zwakheid komt de Kracht tot haar recht!" Het liefst zal ik dus op mijn zwakheden roemen, opdat de kracht van Christus in mij mag wonen.

EVANGELIE Lc 8:4-15

In die tijd, toen er eens een grote menigte bijeen was, daar men uit alle steden naar Hem was toegestroomd, sprak Hij in een gelijkenis: De zaaier ging uit, om zijn zaad te zaaien. En onder het zaaien viel een gedeelte langs de weg; het werd vertrapt, en de vogels uit de lucht pikten het op. Een ander gedeelte viel op de rots: even kwam het op, maar verdorde, omdat het geen vocht had. Een ander gedeelte viel tussen de doornen; en de doornen schoten mede op, en verstikten het. Een ander gedeelte viel op de goede aarde; het schoot op, en droeg honderdvoudige vrucht. Na deze woorden riep Hij uit: Wie oren heeft om te horen, hij hore. Zijn leerlingen vroegen Hem naar de zin der gelijkenis. Hij sprak: U is het gegeven, de geheimen te kennen van het koninkrijk Gods, maar tot de overigen wordt in parabels gesproken; opdat ze zouden zien en niet inzien, zouden horen en niet verstaan. Dit is de zin der gelijkenis: Het zaad is Gods woord. Het zaad langs de weg zijn zij, die het woord wel horen; maar dan komt de duivel en neemt het weg uit hun hart, opdat ze niet zouden geloven en worden gered. Het zaad op de rots zijn zij, die het woord met vreugde aanvaarden, zodra ze het horen, maar die geen wortel hebben geschoten; een tijd lang geloven ze wel, maar in de tijd der beproeving vallen ze af. Het zaad, dat tussen de doornen valt, zijn zij, die wel hebben geluisterd, maar die gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven zich laten verstikken en nooit tot rijpheid komen. Maar het zaad, dat in de goede aarde valt, zijn zij, die met een goed en edel hart het woord vernemen, het aanvaarden, en het vrucht doen dragen door te volharden.
We hebben niet het recht om verstrooid te zijn.

Deze week heeft de Kerk in haar kloosters het verhaal van de schepping en dat van de zondeval bezongen. Ze herinnert ons eraan dat wij allen zijn geraakt door de zonde, door Adams zonde en door onze eigen zonde. Wat ons daarom bedreigt is de hardnekkigheid in het kwaad in het uur van de dood, ondanks alle goddelijke avances. Wat ons bedreigt is dat wij arbeiders zijn in het twaalfde uur, het uur dat de huisvader niet meer terugkomt. Wat ons bedreigt is het hypocriete antwoord: "Niemand heeft ons in dienst genomen" (Mt 20: 7); wat ons bedreigt is te zien hoe het goede woord dat God gezaaid heeft, vertrapt, opgedroogd of verstikt wordt (Lc 8: 4-15). Wat ons ten slotte bedreigt, is het eeuwige gemis aan Gods aanwezigheid: "Recedite a me, maledicti” (Mt 25: 41). In vergelijking daarmee doet de Griekse mythologie ons lachen, met haar zo "kinderlijke" kwellingen.

Dom Marmion, abt van Maredsous, herinnert ons eraan: "De verdoemde wordt verscheurd door twee krachten: zijn natuur neigt, met een onweerstaanbare hartstocht, naar God, het hoogste doel waarvoor hij geschapen is, en aan de andere kant is zijn wil, voor altijd in opstand, God aan het afweren, lastert Hem en verheugt zich in deze afkeer. Wie zal zeggen wat de kwelling van deze wanhoop is... In de innerlijke opstand dragen de verdoemden hun hel in zich. (...) Soms, in de stilte van het klooster, alleen met God... in het aangezicht van de eeuwigheid, als ik denk aan deze verwijdering van het Absolute Goede, aan deze vernietigende vervloeking die de mensen en zelfs priesters kunnen verdienen om aangesproken te worden: ‘Gaat weg van mij, vervloekten', dan heb ik het gevoel dat men alle lijden, alle verachting voor deze wereld zou moeten aanvaarden, in plaats van een dergelijke kwelling te ondergaan.” (Dom Marmion, Le Christ, idéal du prêtre, Maredsous 1951, p. 100)

Laten wij vandaag de heilige Simeon vragen ons het heil te tonen, ons aan de zijde van Christus te houden gedurende zijn hele tocht, ons in het licht te houden en ervoor te zorgen dat wij niet "in de buitenste duisternis worden geworpen" (Mt 22: 13). Moge de gezegende kaars van Lichtmis onze huizen beschermen en ons herinneren aan onze opdracht om altijd de vlam van ons geloof en onze naastenliefde levend te houden.

Maar bovenal zal de vrome oude man ons helpen over te gaan van de blijde mysteries naar de droevige, van de kribbe naar het verlossende kruis, en in ons hart een heilige droefheid inprenten, die ons een beetje dichter bij de heilige Maagd Maria zal brengen.

Maria zag haar hart doorboord bij het zien van het lijden van haar zoon. Laten we vandaag vragen dat onze harten verwond worden bij de herinnering aan het gedood hebben van onze God. Onze eigen pijn wordt berouw genoemd.

"Mijn zonde staat mij steeds voor de geest!" (Ps 50: 5) riep David uit, gebroken van pijn bij de herinnering aan zijn minachting en ondankbaarheid. Ook wij hebben de soevereiniteit van God geschonden, zijn liefde miskend, zijn avances veracht, de grote schat van genade verwaarloosd, verkwist of verloren. "Ik heb tegen U gezondigd, ik ben het niet meer waard uw kind genoemd te worden," (Lc 14: 21) snikt de verloren zoon. Maar de ware christelijke houding, de gezonde wroeging, die geen sterfelijke droefheid is, herinnert ons eraan dat de Vader op ons wacht, dat Hij de armen van zijn barmhartigheid wijd openstelt, dat Hij onze fouten vergeet zodra wij terugkeren, om ons opnieuw in zijn vriendschap op te nemen.

Ik wens dat u dit gevoel kent, dat een bron van vrede en vertrouwen is. Vreugde ook, een nederige maar diepe vreugde.

Een laatste raadgeving. U zult hierin berouw herkennen: Dom Marmion zegt dat het "een sluier werpt over de fouten van anderen, zozeer overheerst in ons het gevoel van onze eigen onwaardigheid. Bent u streng, veeleisend, hard voor anderen? Wijst u gemakkelijke of met ironie op de fouten en tekortkomingen van uw naaste? Wijst u ze aan zonder legitieme reden? Bent u er snel door geschandaliseerd? Als dat zo is, is dat een teken dat uw hart niet geraakt of doordrongen is van onze eigen ellende en de overtredingen die God ons vergeven heeft" (Dom Marmion, op. cit., p. 118-119). Laten wij dus dikwijls, met alle mogelijke vurigheid, tot onze Vader bidden en om de genade vragen om te weten hoe wij moeten vergeven, want wij weten dat Jezus, in de hemel, dat ook voor ons zal doen!

Laten we dit woord in goede aarde bewaren en het vrucht laten dragen!

In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

kanunnik Adrien Mesureur, zondag 7 februari 2021, Sint Jozefkerk Menen


Reacties